Barend Cornelis Koekkoek, door zijn tijdgenoten ‘Prins der landschapschilders’ genoemd, leek als oudste zoon voorbestemd om zijn vader Johannes Hermanus op te volgen als marineschilder. De beginselen van de schilderkunst leerde Barend Cornelis van zijn vader, stamvader van vier generaties schilders in de familie Koekkoek, terwijl hij tegelijkertijd lessen volgde aan de Middelburgse academie, kweekvijver voor schilders van zee en schepen. Met deze afkomst en opleiding zou een specialisatie in marines geen verbazing hebben gewekt. Barend Cornelis verkoos echter het land boven de zee. Al in 1822, op een tentoonstelling in zijn geboorteplaats Middelburg, wordt duidelijk aan welk genre hij de voorkeur geeft. Zijn inzending bestaat dan uit zes landschapsaquarellen, kopieën naar 17e-eeuwse meesters, maar al spoedig vindt hij zijn eigen weg. Zijn opleiding krijgt een vervolg aan de academie in Amsterdam, waar hij van 1822 tot 1825 studeert als leerling van Jean Augustin Daiwaille, zijn latere schoonvader, en Jan Willem Pieneman. Komt Barend Cornelis’ verrassende keuze voor de landschapschilderkunst voort uit oorspronkelijkheid en eigenzinnigheid, eigenschappen die een groot kunstenaar kenmerken, of was hem de wind uit de zeilen genomen door zijn broers Johannes en Hermanus? Hoe het ook zij: buitengewone artistieke begaafdheid en bezieling hebben hem een succesvol kunstenaar gemaakt, schepper van landschappen die tot in koninklijke kringen zó geliefd waren dat er een wachtlijst voor ontstond en liefhebbers jarenlang moesten uitzien naar hun zo begeerde schilderij.
Aanvankelijk schilderde Barend Cornelis zijn landschappen in Holland. Doordat hij studiereizen ondernam naar België, Luxemburg en het Rijnland, naar de Harz en naar Zwitserland, op zoek naar motieven voor romantische motieven voor zijn schilderijen, kreeg zijn werk een ander, buitenlands en heuvelachtig aanzien en werden boomrijke panoramische landschappen gestoffeerd met kastelen, ruïnes, stroompjes en riviertjes in rotsachtige beddingen. In zijn zomers is vaak het Duitse Middelgebergte het decor. Uit zijn boek ‘Herinneringen en Mededeelingen van eenen Landschapschilder’ blijkt hoezeer de schoonheid van het Duitse Rijnlandschap hem raakte, vooral het gebied van het Zevengebergte met de beroemde Drachenfels. In bijna extatische bewoordingen vertelt hij hierover: ‘Eindelijk, hier wordt de blik een bergachtig landschap met eenen statigen stroom, die in honderd bogten door hetzelve heenkronkelt, aangeboden, en dit alles doet gewaarwordingen in de ziel ontstaan, waarbij de mensch, in weemoedige stemming, zich toch zoo wel gevoelt. Gij denkt u niet meer op den aardbol te staan, die hier zijner rijkste en schoonste landschappen ten toon spreidt. De weergave van figuren, lucht, water- en boompartijen beheerste Koekkoek tot in de perfectie en zijn landschappen tonen een geraffineerde lichtinval en enorme dieptewerking.
De winter is bij Barend Cornelis Koekkoek ondergeschikt aan de zomer: naar schatting schilderde hij zo’n honderd sneeuw- en ijsgezichten, ongeveer een vijfde deel van zijn oeuvre. Het is opvallend dat Koekkoek zich specialiseerde in het zomerlandschap, terwijl zijn tijdgenoot en evenknie Andreas Schelfhout – door Barend Cornelis zeer bewonderd – vooral vermaard was om zijn minutieus geschilderde schaatstaferelen. Anders dan in de meeste winters van Schelfhout, of die van zijn 17e-eeuwse voorganger Hendrick Avercamp, laat Barend Cornelis in zijn vroegste sneeuwlandschappen niet het geanimeerde ijsvermaak zien, maar verbeeldt hij de stilte in de natuur wanneer zij in wit is gehuld. Vanaf de jaren dertig zijn de winters levendiger gestoffeerd, en doen schaatsers op bevroren sloten, vaarten en meren hun intrede, waardoor ze meer overeenkomst gaan vertonen met de composities van Schelfhout. De winters van Barend Cornelis zijn echter veelal rijker aangekleed met bomen, bosschages en kastelen of ruïnes. De majestueuze eik komt in vrijwel al zijn schilderijen voor, en is daardoor bijna zijn beeldmerk. Deze boom is het symbool van kracht, macht en onvergankelijkheid, staat voor onsterfelijkheid en eeuwig leven. In Barend Cornelis’ schilderijen benadrukt zijn aanwezigheid tevens de nietigheid van de mens ten opzichte van de natuur. Het winterlandschap gaf Koekkoek de gelegenheid om zijn geliefde, duizendjarige Wodanseik met diens grillige takkenstructuur in al zijn kale glorie te vereeuwigen. Net als zeventiende-eeuwse schilders werkte hij niet direct naar de natuur. Door tekeningen te combineren die hij maakte tijdens zijn reizen, stelde de meester zijn ideale romantische landschappen in zijn atelier samen. In het kielzog van zijn zestien jaar oudere collega schilder Andreas Schelfhout ontwikkelde Koekkoek zich tot de beste landschapschilder die de Nederlandse romantiek ooit heeft voortgebracht. Met zijn landschappen, of het nou winterlandschappen waren of zomerse bosgezichten, bouwde Koekkoek in binnen- en buitenland een enorme reputatie op. Hij rekende koninklijke families tot zijn klanten als koning Friedrich-Wilhelm IV van Pruisen en tsaar Alexander II van Rusland. De Nederlandse koning Willem II bezat niet minder dan elf werken van Koekkoek. Naast vele prijzen, medailles en erelidmaatschappen, leverde dit de schilder ook veel aanzien en rijkdom op.
In 1834 vestigde Koekkoek zich, inmiddels getrouwd met Elise Thérèse Daiwaille, dochter van zijn leermeester Jean Augustin Daiwaille, in het Duitse Kleef. Hier zou hij de rest van zijn leven blijven wonen. Het paar kreeg vier dochters, van wie er zich twee wijdden aan de kunsten: Maria Louise en Adèle. De eerste specialiseerde zich net als haar vader in landschappen, terwijl Adèle de traditie van haar moeder Elise Thérèse voortzette en bloemstillevens schilderde. Kleef, dat op meerdere heuvels ligt bood schitterende panoramische uitzichten, waaronder een uitzicht op de Rijn en de laagvlaktes rond de stad. Ook in de bossen en parken, die in de stad in de 17e eeuw waren aangelegd, vond Koekkoek zijn inspiratie. Als eerste liet hij in 1843 een ateliertoren bouwen, het Belvédère, gefundeerd op een historische toren van de middeleeuwse stadsmuur en met ramen op alle windrichtingen. Hier was Koekkoek dagelijks aan het werk, daarbij ondersteund door zijn assistent, die in de ruimtes op de begane grond de verf voorbereidde, de doeken opspande en de panelen prepareerde. Vanuit Kleef nam Koekkoek deel aan tentoonstellingen in Kunstsalons te Amsterdam, Brussel, Parijs en andere steden, waar hij vele onderscheidingen ontving.
Intussen was Koekkoek gestart met zijn Tekenacademie, waar talrijke leerlingen op afkwamen als zijn broer Marinus Adrianus Koekkoek, Johann Bernhard Klombeck, Louwrens Hanedoes en Cornelis Lieste. Zo ontstond in Kleef, als onderdeel van de Nederlandse romantiek, de Kleefse schilderschool, die later grote bekendheid kreeg. Koekkoeks invloed op de 19e-eeuwse Nederlandse schilderkunst is daarmee niet alleen door zijn eigen werk groot geweest, maar ook via zijn talrijke leerlingen. In 1948 werd de bouw voltooid van zijn stadspaleis in Italiaanse Renaissance stijl, waar Koekkoek met zijn gezin op de bovenste etages woonde en zijn belangrijke klanten ontving op de bel-etage. De gasten die van heinde en verre kwamen waren allen bewonderaars en kopers van het werk van Koekkoek. Tegenwoordig huist in dit voormalige woonhuis van Barend Cornelis het Museum Haus Koekkoek.
Door een beroerte werden Koekkoeks laatste levensjaren ernstig overschaduwd en na zijn dood in het jaar 1862 werden het huis en de inventaris door zijn weduwe verkocht. Er vonden kleine verbouwingen plaats, maar de indeling van de bel-etage en vele details in het trappenhuis zijn nog steeds origineel. Het huis doorstond de bombardementen op Kleef in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog en van 1945 tot 1960 fungeerde het gebouw als het stadhuis. Bij de ingebruikname van een nieuw gebouwd stadhuis werd ingericht als stedelijk Museum Haus Koekkoek. Hier worden werken van Barend Cornelis en zijn leerlingen en van andere leden van de Koekkoekfamilie tentoongesteld.